Godfried Bomans: een corpsbal verkleed als schrijver
Over Gé Vaartjes’ biografie ’Vleugelman’ en over nog veel meer
We hadden thuis niet veel boeken; maar wel twee boeken van Godfried Bomans. Noten kraken en De wereld van Godfried Bomans. Mijn opa en vader, die bijna nooit boeken lazen, kregen bij het horen van de naam Bomans een glinstering in de ogen. Ach, ja, Bomans! Dat was pas een schrijver. Die wist wat de mensen wilden lezen! En hij was grappig, ook op tv. Bomans op tv, daar hád je wat aan. Ik voel nu, vele jaren later, nog steeds een gevoel van wrevel als ik de naam Godfried Bomans hoor.
Het is ongeveer dezelfde wrevel die mijn opa en vader beving als de naam Joop den Uyl viel. Dan waren de rapen gaar en de beren los. Die vuile socialist. Die sluiter van de Staatsmijnen. Die uitgever van andermans geld. Dat rode stuk krapuul. Geld uitgeven aan uitkeringstrekkers en mensen die het toch niet nodig hadden. Nu ja, de hele riedel. Ernstige wrevel, soms doorslaand naar echte afkeer. Die ik, dus, nog steeds een beetje voel als ik de naam Godfried Bomans hoor.
En dat gebeurt nogal eens, sinds de biografie Vleugelman, Godfried Bomans 1913-1971 onlangs verscheen. De auteur van het ruim 800 bladzijden tellende bakbeest is Gé Vaartjes, een man die in zijn persaanwezigheid de komische ernst van een leraar Nederlands probeert te koppelen aan een wilde zendingsdrang, die hem de Zaak Bomans in lispelende, slijmerige zinnen doet bepleiten. Wrevel. Nog meer wrevel. Overal wrevel. Ondanks zijn mitsen en maren (vooral moralistisch van aard, Vaartjes heeft moeite met de manier waarop Bomans in het liefdesleven stond, en met ’s mans pesterige gedrag) blijft Gé vierkant achter de schrijver Bomans staan. In een interview met Wilma de Rek (de Volkskrant, 19 januari 2025) meldt hij dit:
En je beeld van Bomans als schrijver, in hoeverre is dat veranderd?
‘Daar is vooral bewondering gegroeid. Voor zijn Sprookjes had ik die al, die zijn van hoog niveau en verdienen veel meer waardering. Zijn Dagboek van Rottumerplaat is literatuur van de bovenste plank. Veel van zijn korte stukken zijn nog altijd messcherp. Oké, Pa Pinkelman, de strip die hij voor de Volkskrant maakte, daar kwam ik bijna niet doorheen; die is gedateerd. Maar wat ik pas de laatste jaren goed ben gaan bestuderen, zijn zijn columns voor de krant.
‘Jeroen Brouwers heeft eens geschreven dat Bomans in zijn columns nooit één zinnig ding had gezegd waar je wat aan had, dat hij nooit een visie ontvouwde. Nou: het is een en al visie. Hij was zeer geëngageerd, op zijn manier, alleen was dat een manier die in de jaren zestig niet altijd aansloeg, omdat hij vaak behoudend was, niet stellig was en dingen in twijfel trok.’
Gé moet wel heel diep in de ketel met zijn lerarenhandjes, om een eetbaar brokje op te vissen. Columns. Met een boodschap. Door Jeroen Brouwers ten onrechte afgeserveerd. Het is wat; stoute Jeroen. Ik heb die columns gelukkig nooit gelezen en ga dat ook niet doen. Ik hoor Bomans bijna aarzelend smiespelen en daar heb ik geen zin in. Ik las al genoeg van hem, vroeger, toen ik mijn opa en vader nog geloofde. Ik heb Erik doorgenomen, en Pieter Bas, en die sprookjes ook. En ik wil nooit meer terug naar de wereld van Godfried Bomans. De wereld waarin een onoprechte heelheid wordt gepropageerd door iemand die volledig wanhopig en stuurloos is - ter bezwering van, ja, van wat?
Waarom irriteert Bomans mij zo? Waarom irriteert zijn biograaf me ook al, om over die biografie nog maar te zwijgen? Waarom kan ik auteur, biografie en biograaf niet links laten liggen, of rechts, of desnoods ergens in het midden? Waarom moest ik Vleugelman van mezelf lezen en waarom wist ik vooraf dat ik me aan het boek zou ergeren? Waarom, oh waarom, en welke dieptepsychologie verklaart mijn wrevel? Waarom is Godfried Bomans een pijnpunt, terwijl Godfried Bomans toch ook zoiets is als de tv: je kunt hem aanzetten, of uitzetten. Als je hem uitzet, is de pijn weg.
Bomans komt uit Vleugelman naar voren als een echte corpsbal. Iemand uit een gegoed milieu die zijn hele leven zal neerkijken op gewone mensen of arbeiders. Zijn humor is vooral bedoeld om de eigen superioriteit te benadrukken. Die superioriteit is hem gegeven, het is wat je tegenwoordig een privilege zou kunnen noemen. Bomans mag grapjes maken over ‘kopstukken’ (gewone mensen) én hij mag ‘autoriteiten’ (de kerk, politici als zijn vader) aanpakken. Hij hoort er namelijk bij en die autoriteiten weten heus wel dat Bomans nooit gevaarlijk wordt. Daarom was Dries van Agt ook zo gek op zijn werk: de ene gluiperd herkent de andere.
Zijn humor is tegelijkertijd het masker dat moet verbergen dat Bomans niet echt een intellectueel is. Want wie vindt al die leut nou echt leuk? Is er iemand die nu nog moet lachen om de Marlène Dietrich-grap, iemand? Op Gé Vaartjes na dan? Of om die eeuwige terugkeer van Sint-Nicolaas, of om die ‘ragfijne’ grapjes over pastoors, nonnetjes, ouwels, om katjes die uit een la komen (‘hé kijk nou’)? Het is allemaal hapklare ellende voor mensen die vooral niet wakker willen worden uit hun mooie droom van een vroeger, dat nooit heeft bestaan.
Bomans is gek op het behoud van ‘het mysterie’ (en daarmee ontheiligt hij, paradoxalerwijs, het mysterie), hij wil dingen niet al te diep of breed formuleren, dan raken zijn lezers in de war - zelfs in zijn meest diepzinnige teksten over zijn vader houdt hij zich in; als hij de man met de witte of zwarte das eindelijk een genadesteek kan toebrengen, deinst hij terug. En hij wordt gefnuikt door een intens-roomse gluiperigheid, die opbolt als hij een oordeel moet vellen over hedendaagse kunst of literatuur. Een goed voorbeeld is de manier waarop hij over De Avonden van Gerard Reve schreef:
Hij zag in de schrijver een door God gegeven talent, waarvan hij hoopte dat het ooit zou komen tot een boek dat niet alleen psychologisch interessant, maar ook van algemeen menselijk belang zou zijn. Dit laatste moeten we lezen als ‘met een positieve lading’. Hij hoopte het ook voor Van het Reve persoonlijk, ‘voor zijn eigen geestelijke gezondheid, die bij een langer aanhouden van deze gesteldheid ernstig gevaar loopt’. Voor de literaire kwaliteiten van de roman had hij alle waardering, maar voor Bomans overheerste het morele oordeel. Hij streefde naar literatuur met een idealistische strekking.
Dit is van een ongekende glibberigheid, een vervelende pastoor niet onwaardig. Als een boek je niet bevalt komen aanzetten met constructies als ‘algemeen belang’ en ‘met een positieve lading’. Om daarna even met je vingertje te wapperen. Erger wordt het niet en erger is het nooit meer geworden, al kan de hedendaagse literaire kritiek de neiging om moralistisch te worden óók niet helemaal vermijden. Bomans deed er in zijn teksten en in zijn journalistieke werk alles aan om de lezer, de gemiddelde lezer, de burgerman, de tevreden consument, naar de mond te spreken. Vanuit een superieure, door humor gekruide, autoritaire positie. De matige schrijver Bomans wist precies hoe hij zich tot een soort genie moest voordoen - en de gemiddelde lezer en de gemiddelde krantenlezer trapte er zonder dat hij echt veel moeite moest doen in.
Daarom was Bomans ook zo populair op de tv. Lezers kijken niet, of minder, en de mensen die wel kijken zijn altijd op zoek naar een auteur die ‘anders’ is, zonder te veel weerstand op te roepen. Warrig haar? Prima. Ironie als slagwapen? Niks mis mee. Een beetje onverzorgd, mompelend? Och, wat schattig. Zolang die persoon maar gelovig is en nooit eens iets geks zegt en de katjes alleen in het donker knijpt. En dat deed Bomans, met verve. Een prins die uit hoofde van zelfverklaarde genialiteit overal met zijn kleffe vingers aan mag zitten.
Bomans is de koning van de melancholie en de weemoed; omdat hij geen echte meningen of overtuigingen heeft, trekt hij die tot in het glibberige door. Daar wordt de melancholie tot een hang naar het totalitaire en de weemoed een verlangen naar de tijd waarin een prins of hertog nog een Prins of een Hertog waren en door het gewone volk, dit is: door iedereen, met gepaste eerbied tegemoet werden getreden. De tijd waarin de Prins of Hertog het ius primae noctis nog een vanzelfsprekendheid vond.
Bomans was een man van de traditie. Na een diner met Pietsie bij Olga van Marle-de Booy, een mede-dickensiaan, in haar landhuis te Bussum – twee dienstmeisjes en een butler – noteerde hij: ‘Hier is de Bastille nog niet gevallen. Zulke feodale plekjes worden steeds zeldzamer, over tien jaar zullen ze geheel verdwenen zijn.’
Dit schreef Bomans in 1957. Hier betoont hij zich een roomse Prins Bernhard, een Freiherr met een carnavalsonderscheiding opgespeld.
Bomans is de koning van de weemoed en de melancholie en hij is de koning van de apenrots. Hij is een man die graag met andere mannen praat over mannendingen en tegen vrouwen de kwezel uithangt. Vrouwen ziet hij als wezens uit een ander universum, voelende en zorgende wezens waar de man af en toe, als het hem uitkomt, over mag beschikken. Mannen praten over wezenlijke zaken en regelen wat er moet worden geregeld. Vrouwen blijven op de achtergrond en wachten tot de Heer, de heer des huizes, ze nodig heeft.
Ik vind het allemaal op zich niet zo erg, maar waarom moest het allemaal zo stiekem? Waarom speelde Bomans de braaf-getrouwde burgerman, terwijl hij het liefst meer relaties tegelijkertijd onderhield (met lieve, ontvankelijke, een beetje kwetsbare, dienstbare jonge vrouwen)? Waarschijnlijk was hij bang om zijn lucratieve klusjes kwijt te raken, of om niet langer als ‘humorist’ te worden gezien. Als je even buiten de lijntjes kleurde, was je in zijn tijd al snel het etiket van ‘groot schrijver’ kwijt. En wat hij misschien echt vond over geloof, literatuur en kunst zou in de zwaar-katholieke omgeving waarin hij verkeerde ook niet echt heel lekker zijn gevallen.
Zijn hele leven balanceerde Bomans op het touw tussen twee werelden: de wereld van de kunst en de burgerwereld. Hij was geen schrijver en hij was geen burger; hij gedroeg zich wel als een burgerman, en in zijn columns koos hij op den duur de kant van het establishment en de orde. Vaartjes probeert hem het hele boek door tot schrijver te bombarderen, en tot denker. Dat lukt niet. Het blijft altijd allemaal steken in geschuifel en gestommel. Dof gemompel in het donker, nauwelijks te verstaan, zodat niemand van zijn woorden kon schrikken.
De vraag die ik mezelf bij dit alles stelde, aan het begin van dit stuk, is: Waarom erger ik me aan Bomans? Waarom kan ik hem niet negeren? Dat komt, uiteraard, door mijn opa en mijn vader. Ik vind nu, nog steeds, meer dan vijftig jaar later, dat ze op mijn terrein kwamen. Ik ben in onze familie degene die iets over auteurs mag zeggen of schrijven. Zij niet. Zij moeten mij met rust laten, net zoals Bomans zijn leven lang met rust gelaten wilde worden door zijn vader. We hebben dus iets gemeen, Godfried en ik: we hebben allebei een molensteen om de nek, die we, hardnekkig, mee blijven torsen.
Ben ik bang om een soort Bomans te zijn? Dat vind ik een moeilijke vraag. Ik ben de afgelopen tien jaar veranderd. Ik doe niets stiekem en wat ik stiekem heb gedaan, biecht ik meteen of zo snel mogelijk op. Misschien heb ik weerzin tegen de Bomans die ooit in mij woonde, of de Bomans die ik - onder andere omstandigheden - had kunnen worden. Een glibber die welbespraakt inhakt op mensen die er verder weinig aan kunnen doen. Die Bomans ben ik niet geworden; het verzet tegen die Bomans is ongebroken, en smeult als een constante waarschuwing onder de oppervlakte. Ik moet vechten tegen de Bomans die in iedereen woont.
Je moet Bomans zien in zijn tijd....maar hij was inderdaad stiekem...
net als Dries van Agt, die deed altijd alsof van wielrennen hield.
Joke van Overbruggen, Nuenen