Alfred Schaffer snapt Myriem El-Kaddouri niet
een ruggengraat is een ruggengraat, en verder geen gezeur
Alfred Schaffer is poëziecriticus van De Groene. Hij is, hoogstwaarschijnlijk, in staat om poëzie en poëtische teksten 1) te lezen en 2) van interessante overpeinzingen te voorzien. Is dat zo? The proof of the pudding is in the eating. In dit artikel schrijft hij van alles op over de winnaar van de C. Buddingh’-prijs, Myriem El-Kaddouri. Zij won met Hier ligt de waarheid in overdaad. Over (gedichten uit) die bundel zegt Schaffer onder meer:
In Bilaterale akkoorden lees ik: ‘Mijn essentie rijpt als seizoensgebonden gewassen,/ laat roetzwarte sporen na,/ breit zich met fijne garen rond mijn twijfelende ledematen/ tot het zich in mijn beenderen heeft verankerd.’ Hoe moet ik dit voor me zien? In Cognitieve dissonantie: ‘De verdoken woorden snijden fijn maar pijnlijk,/ recht door mijn vingerafdrukken heen.’ In Nalatenschap: ‘Op mijn borst verzamel ik steekpenningen./ Ik neem de beslissingen, het voortouw,/ geen buitenstaander durft mijn ruggengraat in twijfel te trekken.’ Hoe trek je een ruggengraat in twijfel?
‘Mijn essentie rijpt als seizoensgebonden gewassen,/ laat roetzwarte sporen na,/ breit zich met fijne garen rond mijn twijfelende ledematen/ tot het zich in mijn beenderen heeft verankerd.’ - de vraag is niet hoe men zich dit voor zich dient te zien; de vraag is: waarom gebruikt El-Kaddouri het lidwoord ‘het’ voor ‘zich in mijn beenderen etc.’? Het lijkt alsof ze bedoelt dat die essentie zich in haar beenderen verankert, maar dat staat er niet. Dat van die vingerafdrukken is daarentegen weer een goed beeld, vind ik. Daar is weinig over te mekkeren.
Dat van die ruggengraat vind ik kwalijk. ‘Hoe trek je een ruggengraat in twijfel?’ Ja, hallo, Alfred. Hoe? Misschien kun je die ruggengraat in twijfel trekken als je hem leest als een pars pro toto voor de welbekende uitdrukking ‘ruggengraat hebben’. Dan kan iemand betwijfelen, gesteld dat die persoon het wil, of de auteur die ruggengraat heeft. Of niet dus. Zo moeilijk is het niet, lijkt me. We zijn hier in een gedicht, niet in een keurig aangeharkte tekst van, ja, van wie? Schaffer besluit zijn verzuchtingen met deze alinea:
Er is poëzie in alle soorten en maten en smaken verschillen et cetera, maar dit zit technisch toch gewoon niet goed in elkaar? Alliteraties en assonanties te over, maar hier lopen het abstracte en concrete elkaar toch constant voor de voeten? Doet me denken aan smurfenijs dat eind jaren tachtig opkwam. Ik vond de smaak van kauwgom niet te pruimen. Hoe kon ik niet proeven wat iedereen er zo lekker aan vond? En de hoofdpijn die ik ervan kreeg, was die wel echt?
Ja, nou ja, nu zitten we met een smurfenmetafoor. Niks aan te doen. Smurfen hebben overigens een witte hoed, daar waar Schaffer op deze foto van het Nederlands Letterenfonds achter een lessenaar van de rode hoed staat; hoe moet ik dat dan in hemelsnaam duiden? Ik denk dat Schaffer hier opstijgt naar het hoge niveau dat hij zelf begrijpt, en wij niet. Hij kan door de waterkraan. Hij kan door het sleutelgat. En hij kan op de blokfluit spelen. Waarschijnlijk gaat hij ook met die muts op naar bed.
Misschien heb ik het tijdens mijn jaren aan het poëziefront verkeerd begrepen, maar ik dacht altijd dat een criticus (en dat is Schaffer, in De Groene) met een dichter mee dient te lezen. De dichter schrijft iets en dan probeert de criticus er chocolade van te maken. Een ruggengraat van chocolade. Poëzie waarin het abstracte en het concrete elkaar voortdurend voor de voeten lopen, lijkt me voor zo iemand gefundenes Fressen. Lekker ook, dat almaar struikelen. Enfin. Ik word er een beetje melig van.
De vraag is hier niet of Myriem El-Kaddouri zo’n geweldige dichter is; de vraag is of het gemakzuchtige stukje van Alfred Schaffer hem wel mooi genoeg staat. Of hij niet een beetje door allerlei bodems heen zakt, met dat toontje. Je zou bijna gaan denken dat Schaffer een jury zonder Schaffer erin incompetent vindt. Er is toch iemand die de master of the backbone dient te spelen. En dat is hijzelf.
Dat hij zijn stuk verder opleukt met wat gedoe over al dan niet institutioneel lezen en/of schrijven, en dat hij het heeft over meertaligheid en wadiwa, allemaal zaken die bij de poëzie horen zoals een Smurf bij een waterkraan, waarbij de naam Tsead Bruinja gek genoeg moet vallen, je vraagt je wel eens af waarom, het is een vorm van zinloos geweld.
Dat hij zijn stuk verder opleukt en inkleedt om uiteindelijk tot wat gemakzuchtige verwijten aan het adres van een debutant te komen… het zij zo, al vraag ik me af waarom Schaffer precies een eminent criticus zou zijn. Ik weet het niet en kom er op basis van zijn stukken niet achter. Zijn gemakzucht is groter dan zijn imago.
De Nederlandse poëziewereld is een krachtenspel, waarin ‘grote namen’ ontstaan zoals harde korsten op brood; wat te lang gebakken is, lijkt heel wat; maar het is taai en je tanden breken er van af. Schaffer lijkt me vooral moe, moe van het lezen van al die bundels. En wie kan hem dat kwalijk nemen? Het is niet te doen, die eeuwige voortgang via nieuwe namen. Misschien is het tijd om eens een tijdje in retraite te gaan. Of wat meer aandacht aan het eigen werk te besteden. Een oeuvreprijs is geen reden tot gemakzucht.
En ruggengraat is inderdaad een pars pro toto. Jammer dat een grote smurf als Schaffer een kleine smurf als El-Kaddouri ad hominem en ad auctoritatem afbreekt. Kritiek mag er zeker zijn, maar het artikel is eerder een uitgesproken keuze voor vanille-ijs, lekker voorspelbaar en conservatief, dan dat het een onderbouwde recensie is.
Seizoensgebonden gewassen etc. verwijzen naar de drie sectoren waarin Marokkaanse migranten in de jaren 60 kwamen werken in België m.n. fruitpluk, textiel- en mijnensector. “Het” slaat op het onnoemelijke dat nog volgt (letterlijk en figuurlijk) nl. het einde. Waar de eerste generatie hier kwam bouwen/werken aan een stabiele toekomst, verlangt de derde generatie naar het land van herkomst (het is een lichamelijk verlangen, niet noodzakelijk een rationeel doordacht verlangen).